
Jurisprudentie
AW6892
Datum uitspraak2006-04-21
Datum gepubliceerd2006-05-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/6517 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-05-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/6517 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Weigering WAO-uitkering. Geschiktheid voor het eigen werk.
Uitspraak
03/6517 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 7 november 2003, 01/2022 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 21 april 2006
I. PROCESVERLOOP
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. L.H.A. Ros-van Bezooijen, advocaat te Gouda, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2006. Appellante is verschenen bijgestaan door
mr. R.G.A.M. van den Heuvel kantoorgenoot van mr. Ros, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G. Koopman.
II. OVERWEGINGEN
Voor een uitvoerig overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in de aangevallen uitspraak heeft weergegeven.
Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellante op 23 augustus 2000 gedurende 52 weken arbeidsongeschikt is geweest en aansluitend aan deze periode geen recht heeft op WAO-uitkering, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op minder dan 15% wegens geschiktheid voor het (feitelijk) verrichte werk van administratief medewerkster bij de eigen werkgever.
De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak met betrekking tot de medische kant van de arbeidsongeschiktheidsschatting doorslaggevende betekenis toegekend aan het op haar verzoek door deskundige E.F. van Ittersum, psychiater te Naaldwijk, op 17 december 2002 over de gezondheidstoestand van appellante uitgebrachte rapport en diens daarin vervatte conclusies gevolgd.
Namens appellante is aangevoerd dat ten onrechte de rechtbank de door haar benoemde deskundige heeft gevolgd, temeer omdat deze deskundige tot een geheel andere conclusie is gekomen dan de door appellante in de bezwaarprocedure ingeschakelde psychiater, dr. Th.K. de Graaf. Deze is tot de conclusie gekomen dat appellante wegens een posttraumatisch-depressief toestandbeeld ten tijde van de datum in geding niet geschikt was om de werkzaamheden volgens het belastbaarheidsprofiel te verrichten.
Aangevoerd wordt voorts dat de door de rechtbank benoemde deskundige blijkens de in het rapport gebruikte bewoordingen de arbeidsongeschiktheid niet beoordeeld heeft naar de datum in geding maar veeleer naar de datum van onderzoek.
De Raad wijst er allereerst op dat in vaste rechtspraak van de Raad besloten ligt dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke, door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is de Raad niet gebleken. De Raad merkt op dat het door de deskundige verrichte onderzoek volledig en zorgvuldig is geweest.
De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat deze deskundige zijn - in een uitvoerig rapport weergegeven - oordeel heeft gebaseerd op eigen onderzoek van appellante en op de in het dossier aanwezige op appellante betrekking hebbende (medische) stukken, met inbegrip van de in het dossier beschikbare informatie van de behandelend sector.
Daarbij acht de Raad van belang dat de door de rechtbank ingeschakelde deskundige de beschikking had, en ook behoorde te hebben, over alle relevante medische en niet medische stukken die ten grondslag aan het bestreden besluit hebben gelegen alsmede de rapportage van de door appellante ingeschakelde deskundige De Graaf, waardoor de deskundige tot een afgewogen oordeel op zijn vakgebied gericht heeft kunnen komen. De stelling van appellante dat een door de rechtbank ingeschakelde deskundige, met het oog op zijn onbevangenheid, onderzoek behoort te doen en verslag dient uit te brengen zonder (voorafgaand) kennis te hebben genomen van de beschikbare medische gegevens, vindt geen steun in het recht.
Gelet op de door de rechtbank geformuleerde vraagstelling gericht aan de deskundige alsmede de in de rapportage vermelde onderzoeksgegevens en antwoorden op de gestelde vragen, deelt de Raad niet het standpunt van appellante dat de deskundige slechts een oordeel met betrekking tot appellantes gezondheidstoestand op de datum van onderzoek heeft gegeven. De Raad is van oordeel dat de omstandigheid dat de door de rechtbank benoemde deskundige tot een andere conclusie is gekomen dan de door appellante in de bezwaarprocedure ingeschakelde psychiater, onvoldoende grond vormt het oordeel van de deskundige niet te volgen.
De Raad komt tot de slotsom dat van de juiste beperkingen is uitgegaan en dat appellante in staat moet worden geacht op en na de datum in geding haar werkzaamheden als administratief medewerkster, welke als de maatgevende eigen werkzaamheden hebben te gelden, te verrichten.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J.W. Schuttel en R.C. Stam als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 april 2006.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) J.P. Mulder.